Recht van de vrouw om gebruik te maken van het actief en passief kiesrecht.
Tot aan de grondwetswijziging van 1887 stond er geen bepaling in de grondwet die vrouwen uitsloot van het actieve kiesrecht, maar in de praktijk was het onbespreekbaar dat vrouwen ter stembus gingen. De vrouwenvoorvechtster Aletta Jacobs was daartegen dan ook in 1883 al ten strijde getrokken. In 1887 werd het woord 'mannelijke' alsnog voor 'ingezetenen' in de grondwet ingevoegd.
De Sociaal-Democratische Bond kende vanaf zijn oprichting in 1882 de eis van algemeen kiesrecht voor allen, gevolgd in 1894 door de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. De progressieve liberalen, sinds 1901 verenigd in de Vrijzinnig-Democratische Bond, wilden dit eveneens. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht maakte zich inmiddels sterk voor het vrouwenkiesrecht. In 1918 werd de Feministische Partij opgericht, in 1919 de ANVO als tweede vrouwenpartij.
In Drenthe was de belangrijkste pleitbezorgster H.A. van Riel-Smeenge (1879-1958), die als actief lid van de vereniging voor gelijkberechtiging van de vrouw veel spreekbeurten gaf. Zij was ook het eerste vrouwelijke raadslid in Emmen.
Het algemeen kiesrecht voor mannen en het passief kiesrecht voor vrouwen werd in Nederland in 1917 ingevoerd, in 1919 gevolgd door het algemeen kiesrecht voor vrouwen. In 1922 konden vrouwen voor het eerst hun stem uitbrengen bij de Tweede Kamerverkiezingen. Het aandeel van de vrouwen in de gemeenteraden en Provinciale Staten bleef laag. Tot 1970 oversteeg dat niet de 8%. Al in 1918 was S. Groeneweg uit Rotterdam de eerste vrouw in de Tweede Kamer, in 1922 - toen vrouwen ook mochten stemmen - kwamen er zeven vrouwen in de Tweede Kamer. Het aandeel van de vrouwen in de Kamer bleef tot ca. 1970 onder de 10%, met een uitzondering voor de Vrijzinnig-Democratische Bond.