Begrip

Veen

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

In het algemeen: organisch afzetting ontstaan als gevolg van ophoping van afgestorven plantenresten die niet vergaan.

Er moet voor veenvorming jaarlijks meer plantenafval geproduceerd worden dan er wordt afgebroken. Elke veensoort is in een specifiek milieu gevormd. Temperatuur, vochtigheid en voedselrijkdom dan wel armoede zijn bepalend voor zowel de productie als de omzetting van vegetatieresten. In dit verband zijn o.a. te onderscheiden: 1. oligotroof veen, veensoorten die in een extreem voedselarm milieu zijn ontstaan, bijv. de verschillende veenmossoorten, wollegras en heide en 2. mesotroof veen, de veensoorten die in een matig voedselrijk milieu zijn ontstaan. Het broekveen in de stroomdalen en het moerasbosveen in de veenkoloniën behoort er toe.

In de bodemkunde is - afhankelijk van het lutumgehalte (zie: Leem) van de minerale delen - voor de kwalificatie veen een minimaal begrensd 'organischestofgehalte' vereist; 35% organische stof is voldoende om materiaal puur veen te noemen, onder voorwaarde dat het minerale deel absoluut geen lutum bevat. Er is 60% organische stof nodig als het minerale deel voor 50% uit lutum bestaat. Bij lagere gehaltes organische stof wordt van 'zandig veen', 'kleiig veen', 'venige klei' of 'venig zand' gesproken. Het minimale organischestofgehalte van venig zand is 15%. In de bodemkunde is dat tevens de ondergrens voor moerig materiaal. Dikte, - en positie in een bodemprofiel -, van dat moerig materiaal zijn maatgevend voor veengronden en moerige gronden (zie: Grondsoorten).

Anno 2003 bestaat 42,5 % van Drenthe uit veengronden en uit veengronden ontstane moerige gronden. Het percentage is echter veel groter geweest. Tal van dalgronden zijn inmiddels door slijtage humuspodzolgronden geworden. Het staat onomstotelijk vast dat ook een groot deel van de veldpodzolgronden op het Drents plateau een veenbedekking hebben gehad (zie: Podzolgronden). Door het maaien van plaggen, het steken van zudden en het plegen van boekweitbrandcultuur is dat volledig opgesoupeerd. Maar er zijn nog de aanwijzingen voor die vroegere veenbedekking.

Verder vormen al met al de talloze veentjes en veendobben een behoorlijke oppervlakte. In de diverse stuifzandcomplexen komt overstoven veen voor. Sommige meren zijn ontstaan als gevolg van vervening (bijv. het Paterswoldse meer).

Daar waar het toponiem 'veen' voorkomt, kwam ook werkelijk veen voor. Rustig kan gesteld worden dat minstens 60% van Drenthe ooit een veenbedekking heeft gehad. In Drenthe geeft de praktijk een specifieke betekenis aan het begrip veen. Het geldt alleen voor het materiaal dat geschikt was om er handmatig (gestoken) turf van te maken, in het algemeen de veenmosvenen. Mesotrofe en eutrofe veensoorten worden geen veen maar darg genoemd. Een boer kan, als er in een stroomdal 2 m broekveen voorkomt, met een stalen gezicht zeggen: 'Veen zit hier niet, tis allemaol darg'.