Begrip

Drenthe, geschiedenis 1550-1800

reageer

Uw reactie

Wij zijn altijd opzoek naar reacties om de kennisbank van Drenthe uit te breiden. Wanneer u een correctie wilt doorgeven of een lemma wilt aanleveren voor de Drentse encyclopedie dan kunt u onderstaand formulier gebruiken. Ontroerende anekdotes bij een lemma of anderszins bijzondere verhalen worden niet als zodanig opgenomen in de encyclopedie. Deze reacties zullen derhalve niet in behandeling worden genomen.

M.A.W. Gerding

De Landschap Drenthe 1550-1800

In het laatste kwart van de 16e eeuw belandde Drenthe in een woelige tijd, zowel in politiek, militair, geestelijk als in economisch-sociaal opzicht. In 1568 was een aantal Nederlandse gewesten in opstand gekomen tegen de Spaanse koning en regelmatig trokken er troepen soldaten door het gewest (Tachtigjarige Oorlog). Na 1580 werd Drenthe regelrecht frontgebied dat afwisselend door Spaanse en Staatse troepen bezet en geplunderd werd. De Staatsen waren wat dat betreft het ergst want die pasten de tactiek van de verschroeide aarde toe, waarbij alles wat zij zelf niet konden meenemen in brand gestoken werd. Vele inwoners van de Landschap namen onder deze omstandigheden de wijk naar elders; naar schatting een derde van boerderijen in het gewest kwam woest te liggen. Drenthe had dan ook geen deel aan de economische opbloei waarvan elders in de Republiek sprake was. De initiatieven die sinds 1550 hier en daar genomen waren om de veenontginning op gang te brengen, werden door de oorlog in de kiem gesmoord. Ook in kerkelijk opzicht was er volop beroering. Tal van gewesten gingen over van het katholieke op het gereformeerde geloof . Het vormde een van de oorzaken van de opstand.

In Drenthe liep die Reformatie aanvankelijk nog niet zo'n vaart. Pas in 1598 werd op gezag van de stadhouder Willem Lodewijk daadwerkelijk de overgang gemaakt. Zittende pastoors kregen de keus met de hervorming mee te gaan of hun plaats te verlaten en een nieuwe kerkelijke organisatie werd opgebouwd. Tot een beeldenstorm heeft de Drentse reformatie niet geleid.

Naast een nieuwe kerkorde ontstond in het begin van de 17e eeuw tevens een nieuwe bestuursorganisatie. Deze werd ingevoerd op last van de Staten-Generaal en had vooral ten doel tot een efficiënte belastinginning te komen en tot een geregelde afdracht aan de generaliteit. Er werd een dagelijks bestuur ingevoerd in de vorm van een College van Drost en Gedeputeerden dat verantwoording schuldig was aan Ridderschap en Eigenerfden, de staten van de Landschap Drenthe. De Etstoel als rechtscollege bleef bestaan evenals op plaatselijk niveau de schulten. De colleges hadden een paar ambtenaren in dienst ter ondersteuning, zoals een secretaris, een landschrijver en een ontvanger-generaal.

Het Drents bestuur dat tot dan toe geen eigen onderkomen had gehad - men vergaderde in de openlucht of in een kerk - nam zijn intrek in het klooster Mariënkamp te Assen. Dat was evenals alle andere kerkelijke bezittingen met de Reformatie in handen van de gewestelijke overheid gekomen. Een rentmeester der domeinen voerde voortaan het beheer over deze bezittingen.

Met de bestuurshervorming van 1603 werd de Drentse adel voor het eerst formeel als een aparte stand erkend: de ridderschap. Naast de adellijke Drost mocht deze stand twee van de vier gedeputeerden leveren, en beschikte hij in de landsdag over één stem, tegen twee voor de Eigenerfden. Om tot de ridderschap te worden toegelaten, dienden de Drentse edelen te beschikken over een havezate, een aanzienlijk huis. In 1646 werd een lijst van zestien havezaten opgemaakt - later nog met twee uitgebreid - waarvan de adellijke eigenaar tot de ridderschap kon toetreden. Later ging het vooral om het recht van havezate dat door de bezitter naar believen op een huis kon worden gelegd. Zo heeft het recht wel eens op een keuterboerderij gelegen.

 Assen was alleen vergaderplaats, alleen de ambtenaren waren er metterwoon gevestigd. Drost, gedeputeerden en de overige statenleden kwamen alleen naar de hoofdplaats van het gewest om te vergaderen. Men logeerde dan zolang in de herberg. Assen ontwikkelde zich als gevolg daarvan nauwelijks, ondanks dat het regeringszetel was geworden. Het bleef onderdeel van het kerspel Rolde, en verkreeg pas in 1807 zelfstandige status.

De belangrijkste maatschappelijke en ruimtelijke veranderingen werden teweeggebracht door de verveningen. In de 17e eeuw werden een paar grootschalige ontginningsactiviteiten op gang gebracht met ingrijpende gevolgen. In de Echtense venen (zie: Hoogeveense venen) ontstond vanaf 1625 de veenkolonie Hoogeveen, die aan het eind van de 18e eeuw was uitgegroeid tot de grootste plaats in Drenthe met ruim 4000 inwoners. Om deze venen aan snee te kunnen brengen en om de turf af te voeren, werd vanaf Meppel de Hoogeveensche Vaart gegraven, die tot na WO II een belangrijke rol zou spelen als transportas. Een tweede kleiner veengebied lag ten noorden van Meppel; dit waren de venen van Hoogersmilde, ten behoeve waarvan de Smildervaart werd gegraven. Rond 1780 was deze vervangen door de Drentsche Hoofdvaart die de noordelijker gelegen omvangrijke (klooster)venen van de Landschap Drenthe ontsloot en die doorgetrokken werd tot in het centrum van Assen.

Behalve voor de veengebieden, hadden deze kanalen ook belangrijke gevolgen voor Meppel, dat steeds meer kon uitgroeien tot markt- en schipperscentrum van Zuidwest-Drenthe en dat intensieve contacten onderhield met Overijssel en de steden aan de overzijde van de Zuiderzee. Niet alleen voor de turfvaart waren de kanalen van belang, ook de volledig op de landbouw georiënteerde kerspelen die doorsneden werden, profiteerden van deze aan- en afvoerwegen, o.a. andere voor de aanvoer van mest en hooi en de afvoer van overschotten en hout. De Drentsche Hoofdvaart en de weg erlangs kregen aan het eind van de 18e eeuw een steeds belangrijker rol in het personenverkeer van Groningen naar het westen van de Republiek. De verveningen in oostelijk Drenthe, die geheel op (met name de stad) Groningen waren georiënteerd, beperkten zich in deze periode tot kleinschalige activiteiten langs de boorden van de Hunze.

De verveningen waren weliswaar ingrijpend, maar raakten het grootste deel van agrarisch Drenthe niet. Op het Drents plateau bleef het esdorpenlandschap het beeld bepalen. Wel was er sprake van een proces van intensivering, waarbij de verschillende bestanddelen van de bedrijfsvoering steeds intensiever werden benut en geëxploiteerd, teneinde de opbrengst per ha te vergroten. Deze intensivering hing enerzijds samen met de groei van de bevolking, anderzijds met de zware belastingdruk en de lage graanprijzen. We zien dan ook dat vele vierpaardsboerderijen (zie: Volle boer), de standaardmaat voor een vol bedrijf, gesplitst werden in tweepaardsbedrijven (zie: Halve boer). Daarnaast deed zich een toename van de keuterstand voor.

Om de vruchtbaarheid van het bouwland op peil te houden, was een intensieve bemesting nodig. In de loop van de 17e en 18e eeuw werden hiervoor in toenemende mate schapen gebruikt die overdag op de veldgronden geweid werden en 's nachts in de potstal werden gebracht om hun mest te verzamelen. Vooral in de 18e eeuw werden met dat doel aan de boerderijen schaapshokken bijgebouwd. Tevens werd de opslagmogelijkheden voor hooi vergroot zodat men meer vee de winter door kon voederen. Daartoe werden de boerderijen met een of meer vakken uitgebreid. In het laatste kwart van de 18e eeuw deed zich een behoorlijke stijging van de graanprijzen voor, waardoor de positie van de boeren verbeterde. De toegenomen welvaart uitte zich onder andere in de verstening van de boerderijen, met name van het woonhuis.

Met het ingaan van het Twaalfjarig Bestand in 1609 keerde de rust in Drenthe op militair vlak grotendeels terug. In de 17e eeuw zou het gewest echter nogmaals een strijdtoneel worden. Dat was in het rampjaar 1672 toen Engeland, Frankrijk. Keulen en Munster zich tegen de Republiek keerden. De Munsterse bisschop Bernhard van Galen viel Noord-Nederland binnen en veroverde in korte tijd Zwolle en Coevorden. Vandaar trok hij op naar Groningen, maar daar stootte hij zijn hoofd en was hij gedwongen zich terug te trekken op Coevorden. Drenthe werd daarmee wederom een frontgebied waarin beide partijen naar hartelust plunderden. Aan het eind van 1672 wisten de troepen van de Republiek Coevorden te heroveren en kon de rust uiteindelijk in 1674 definitief weerkeren.

In de 17e en 18e eeuw werd Drenthe voorzien van een aantal schansen die vooral de passages door het veen en andere laaggelegen doorgangen moesten beheersen. De vesting Coevorden werd vanaf 1605 en nog een keer in 1700 belangrijk uitgebreid en versterkt en verder werden er schansen bij Valthe, Den Hool en op de Katshaar aangelegd. In de 17e en 18e eeuw was er sprake van een natte verdedigingslinie van veengebieden die liep van Hasselt tot Bourtange met schansen bij de passages. In de 18e eeuw kwamen er nog schansen bij Roswinkel en Emmerschans bij. De 17e-eeuwse Zwartendijkster schans bij Een behoorde tot de Friese verdedigingslinie.

Van grote rijkdom was in Drenthe geen sprake, maar toch wist een aantal eigenerfdengeslachten door een verstandige huwelijks- en familiepolitiek tot aanzien en een zekere welstand te geraken. Zo waren er families die generaties achtereen de schultambten konden bezetten en andere goedbetaalde ambtelijke functies op gewestelijk niveau. Kinderen uit deze geslachten gingen studeren in Groningen en keerden als advocaat of schulte naar hun geboortestreek terug. De welstand uitte zich in het toenemend aantal herenbehuizingen dat in de loop van de 18e eeuw verrees naast de al oudere havezaten. Vooral in Noord-Drenthe behoorden deze huizen van stand overigens ook vaak toe aan welgestelden uit de stad Groningen die in Eelde, Zuidlaren en Roden een buitenverblijf voor de zomer verwierven. Aan het eind van de 18e eeuw stonden in Eelde aldus een veertiental aanzienlijke huizen, waarvan een aantal als landgoed kan worden aangemerkt. Overigens werden vele van de herenhuizen in de eerste helft van de 19e eeuw op afbraak verkocht, waarbij de stenen en andere bouwmaterialen meer opbrachten dan wanneer het goed intact zou zijn gelaten.